Verslag Historicidagen: dag 3
30 augustus 2017
30 augustus 2017
De laatste dag van de Historicidagen ging van start met twee paneldiscussies. Bij de ene discussie stond het belang van een historisch perspectief op hedendaagse vraagstukken centraal. In de andere discussie kon men met elkaar het gesprek aangaan over het geschiedenisonderwijs voor de toekomstige generatie. Er werd ter discussie gesteld of bij dit onderwijs moest worden uitgegaan van eigen kracht of van interdisciplinair werken. Ik sloot me aan bij deze laatste sessie waarbij Frits van Oostrom (Universiteit Utrecht), Arie Wilschut (Hogeschool van Amsterdam), Renée ten Cate (docent geschiedenis scholengemeenschap Het Rhedens en finalist Geschiedenisleraar van het jaar 2015) en Marijn Gunnik (docent geschiedenis op Valuas College in Venlo en beleidsmedewerker bij OCW) onder leiding van James Kennedy (University College Utrecht) in discussie traden.
Door Vera Weterings
Kennedy startte de discussie door in te gaan op de recente plannen van het Ministerie van Onderwijs om met het oog op herziening van de kerndoelen in 2017 een nationale brainstorm te houden over de onderwijsinhoud van de toekomst, waaronder het schoolvak geschiedenis. In de plannen voor Onderwijs 2032 wordt onder andere gepleit voor burgerschapseducatie en de integratie van het schoolvak Geschiedenis in een vakoverstijgend domein ‘Mens en maatschappij’. Deze plannen sluiten op het eerste oog goed aan bij de KNHG-doelstelling voor interdisciplinaire samenwerking, maar er is discussie over de relatie tussen interdisciplinariteit en eigenheid. Wilschut zegt over die eigenheid dat geschiedenis een vak is waarbij parallellen en verschillen worden aangegeven. Ten Cate sluit zich hierbij aan: geschiedenis geeft diepte en zit als het ware overal in. In haar lessen experimenteert ze dan ook met gastdocenten van andere disciplines om bepaalde thema’s in de geschiedenis breder te kunnen behandelen. Zo nodigt ze bij lessen over de beurskrach de economiedocent uit en bij lessen over discriminatie haar biologiecollega, naar aanleiding van de vragen die leerlingen hebben over DNA en rassenleer.
Geschiedenis leert leerlingen reflecteren op eigen identiteit en kritisch te kijken naar het verleden én heden
In haar lessen vindt Ten Cate het belangrijk dat leerlingen het verschil tussen feit en interpretatie leren kennen en weten hoe ze kunnen vaststellen of iets ‘waar’ is. Met name de bewustwording van de complexiteit van (hedendaagse) vraagstukken en de belangrijke rol die historische gebeurtenissen, personen en ontwikkelingen spelen in het verklaren, relativeren of juist chargeren van deze vraagstukken vindt zij een belangrijk leerdoel. Dat kun je bereiken door meer samen te werken met andere vakken. Daarbij is geschiedenis volgens Ten Cate ook meer dan alleen ‘leuke verhalen vertellen over het verleden’, geschiedenis leert leerlingen reflecteren op eigen identiteit en kritisch te kijken naar het verleden én heden. Hoewel alle sprekers het erover eens zijn dat samenwerken met andere vakken het historisch onderwijs alleen maar ten goede kan komen, klinkt wel een kritische noot wat betreft het samensmelten van de vakken tot één vakoverstijgend domein ‘Mens en maatschappij’. In de zaal is men bang dat vakken te algemeen worden door een gebrek aan specialistische kennis onder de docenten, omdat deze immers niet in alle vakken zijn opgeleid. Van Oostrom stelt als neerlandicus dat het belangrijk is om de eigenheid van het vak te definiëren waardoor het belang van geschiedenis als apart vak niet alleen bij historici, maar ook andere disciplines beter begrepen wordt.
Na deze uiteenlopende discussie was het tijd voor wederom een ruime keuze aan parallelsessies. Ik koos voor de sessie ‘Experimenteren met immaterieel erfgoed’. De laatste tijd is er groeiende aandacht voor immaterieel erfgoed door de stijgende interesse in het verhaal achter het erfgoed en de meer bottom-up benaderingen van initiatieven die zich bezighouden met dit erfgoed. Toch bevinden zich op UNESCO conventies nog met name antropologen en weinig historici. Desalniettemin is immaterieel erfgoed een interessant onderwerp voor historici. Neem bijvoorbeeld de Zwarte Pieten-discussie die door de veranderde samenstelling van de bevolking ook de perceptie op dit erfgoed laat veranderen.
Erfgoedinstellingen experimenteren steeds meer met immaterieel erfgoed, zo ook Museum Catharijne Convent. Dimphy Schreurs van het museum vertelt hier meer over. Het Nederlandse museum experimenteert onder andere met de esthetiek, cultuur en historie rondom het christelijk erfgoed. Dit uit zich in verschillende programmeringen. Zo ontwikkelt het museum sinds 2016 een speciale multireligieuze programmering met tentoonstellingen waarbij niet alleen de christelijke religie, maar ook andere godsdiensten onder de loep worden genomen. Een voorbeeld van een tentoonstelling binnen dit programma is Heilig schrift (2016-2017) waarin de Tanach, Bijbel en Koran werden samengebracht.
Volgend jaar volgt een tentoonstelling over relieken. Naast de multiculturele programmering richt het museum zich ook op sociaal-maatschappelijke thema’s, binnen deze programmering is de tentoonstelling Ik geef om jou (2014-2015) tot stand gekomen. Deze tentoonstelling behandelt het thema naastenliefde door de eeuwen heen. Verder organiseert het museum ook tentoonstellingen rondom iconische figuren, zoals vrij recent de tentoonstelling Maria (2017) en binnenkort een tentoonstelling over Luther. Daarnaast houdt men zich ook bezig met het project Het Grootste Museum van Nederland, waarbij het museum initiatiefnemer is om bestaande kerken vaker hun deuren te laten openen, waarbij een audiotour beschikbaar wordt gesteld zodat deze (vaak verborgen) schatten meer voor het voetlicht worden gebracht. Verder is het museum ook spil in het landelijke programma: Feest! Weet wat je viert, waarbij musea verspreid over Nederland de handen ineen hebben geslagen om kinderen de achtergrond van verschillende feestdagen bij te brengen.
Sint Maarten als feest van delen en naastenliefde, niet specifiek als christelijk feest.
Het is ook in het kader van deze feestdagen dat het museum zich is gaan verdiepen in Sint Maarten. Waar het museum achter kwam is dat waar bij onderwijs kennis centraal staat, dat bij families juist het aspect ervaring is. Het is om deze reden dat het museum ervoor heeft gekozen Sint Maarten te presenteren als feest van delen, van de naastenliefde en niet specifiek als christelijk feest. Op deze manier is het museum ook betrokken bij het immaterieel erfgoed. Schreurs gaf als les mee dat het hierbij belangrijk is om als organisatie onderdeel van de gemeenschap te zijn en dat de eigen collectie dan van ondergeschikt belang is. Het museum is op dat moment meer een ontmoetingsplek.
Ook Museum Rotterdam experimenteert met immaterieel erfgoed, Nicole van Dijk van het museum nam de aanwezigen mee in het project ‘Actieve collectie van de stad’. In dit project wordt het échte Rotterdamse erfgoed bij elkaar gebracht. Maar wat is écht Rotterdams? Volgens het museum moet het erfgoed aan een paar eisen voldoen: het moet verbinden, nu in de stad zijn en de diversiteit van de stad verbeelden. De Rotterdamse bevolking staat als het ware centraal. Het is ook juist de volkscultuur die ervoor heeft gezorgd dat Erfgoed Gelderland zich anders is gaan oriënteren. Jette Janssen van Erfgoed Gelderland legde na de presentatie van Van Dijk uit dat waar Erfgoed Gelderland zich tot 2016 vooral richtte op collectiebeherende instellingen, zij zich nu meer richt op gemeenschappen. Sinds 2009 was merkbaar dat volkscultuur aan populariteit won en aangezien er geen consensus bestaat over de identiteit binnen de Gelderse gebieden houdt Erfgoed Gelderland zich bezig met het bewaren, beleven en verbinden van het Gelders erfgoed. De rol van Erfgoed Gelderland is met name het bieden van ondersteuning bij evenementen en fondsenwerving, het adviseren bij het zoeken naar samenwerkingspartners, het aansluiting zoeken bij thema’s en het bieden van een podium.
Na deze sessie was het tijd voor de lunchpauze, waarbij onder het genot van een heerlijke fruitsalade wederom geluisterd kon worden naar verschillende studentpresentaties en gestruind kon worden door het prachtige pandhof langs de tafels van de informatiemarkt. Uiteraard was er ook volop gelegenheid om ervaringen te delen met collega-historici uit andere vakgebieden zodat iedereen weer helemaal opgeladen het middagprogramma in kon gaan. Ik vervoegde mij naar de sessie ‘Tentoonstellingsbeleid: Spoorwegmuseum en Rijksmuseum’.
Conservator Evelien Pieterse van het Spoorwegmuseum beet het spits af en vertelde over de oorsprong van het museum. Het museum bevindt zich sinds 1953 in het voormalig Maliebaanstation. De treinen stonden toen nog buiten tentoongesteld. Na decennia gingen de bezoekersaantallen omlaag en stegen de kosten voor het onderhoud van het rollend materiaal. Er werd besloten het museum te verbouwen en het rollend materiaal binnen te plaatsen. Om de bezoekersaantallen op te krikken werd het concept voor het museum heruitgevonden. Het moest een laagdrempelig museum worden voor gezinnen met kinderen. Een soort beginnersmuseum waar de educatie verloopt via vermaak, zodat je niet doorhebt dat je iets leert. Voor de inrichting is gekozen om het verhaal van de spoorweggeschiedenis en verschillende aspecten rondom treinen in verschillende werelden te plaatsen. Zo stond het verhaal en niet het object centraal. Dit uitte zich bijvoorbeeld in de wereld ‘de ontdekking’ waarin de bezoeker kennismaakt met het begin van de spoorweggeschiedenis. In de wereld ‘droomreizen’ waant men zich in de wereld van de luxe reizen zoals met de Oriënt Express en bij ‘stalen monsters’ stap je in een ware ‘dark ride’ die je langs de topstukken van het museum brengt. Ook is er een opstelling ‘treinen door de tijd’ en geeft ‘de vuurproef’ een kijkje in het depot van het museum. De laatst geopende wereld is het ‘techlab’ (2017) waar bezoekers op een interactieve manier kunnen ontdekken hoe treinen werken.
Hoewel het museum zich presenteert als laagdrempelig museum voor gezinnen met kinderen, is dat zeker niet de enige doelgroep die zij bedient. Door het organiseren van tijdelijke tentoonstellingen probeert men bijvoorbeeld ook geregeld de wat oudere doelgroep die behoefte heeft aan meer verdieping naar zich toe te trekken. Dat gebeurde enkele jaren geleden met de tentoonstelling Conrad, spoorwegpionier en dit jaar wederom met de tentoonstelling Sporen van Smaragd. Aanleiding voor deze tentoonstelling was dat het dit jaar honderdvijftig jaar geleden is dat de eerste trein op Java reed. Daarnaast heeft het museum haar koloniale collectie nog nooit eerder getoond en was dit aanleiding tot registratie en onderzoek naar deze collectie wat uitmondde in de tentoonstelling en een boek. De collectie bestaat uit zo’n drieduizend foto’s, modellen, posters, documenten en materiaal tot 1950. Het topstuk uit de collectie is Sri Gunung, oftewel de Bergkoningin, die helaas niet in de tentoonstelling te zien is omdat de trein is opgenomen in de wereld ‘stalen monsters’.
In principe is voor de tentoonstelling voornamelijk gebruik gemaakt van de eigen collectie, maar om lacunes te vullen zijn ook bruiklenen ingezet. Daarbij is gekozen voor een chronologische opstelling en persoonlijk perspectief door het centraal stellen van een aantal hoofdpersonen door de eeuwen van de koloniale spoorweggeschiedenis heen. Voor het onderzoek naar deze hoofdpersonen heeft het Spoorwegmuseum samengewerkt met vijf stagiaires, waaronder Rens Bleijenberg, student van de Universiteit Utrecht. Hij nam het stokje van Pieterse in de presentatie over om ons mee te nemen in de vertaalslag van historisch onderzoek naar geschikte teksten voor museumbezoekers en belichtte de keuzes die gemaakt zijn voor de inhoud van de hoofdpersonen: pionier Jan Philip de Bordes, verzetsstrijder Teuku Umar en de Atjehtram, werkbouwkundige F.Q. den Hollander en zijn loopbaan in de tropen, schrijfster Dé-Lilah en haar treinreizen, Henri Maclaine Pont en zijn ideeën over stations in de archipel, Willem Punt en andere verhalen uit de Tweede Wereldoorlog en Sukarno en zijn trein naar de vrijheid.
Hoewel het met zo’n prachttentoonstelling lijkt alsof het Spoorwegmuseum een goed doordacht tentoonstellingsbeleid volgt, is niets minder waar. Het museum heeft op dit moment geen beleid en werkt wel op de korte termijn aan een aantal nieuwe (vaste) tentoonstellingen. Zo opent in oktober de vaste tentoonstelling over vorstelijke reizen en zal er in de toekomst een tentoonstelling over de Tienertour worden georganiseerd, maar een meerjarenplan is er nog niet. Het museum heeft behoefte aan een beleid en was dan ook erg nieuwsgierig naar wat Martine Gosselink, hoofd Geschiedenis van het Rijksmuseum te zeggen had over hun tentoonstellingsagenda voor 2018-2022.
Gosselink startte net als Pieterse met het behandelen van het museumbeleid, dit vormt een sterk contrast met het Spoorwegmuseum waar het verhaal en niet de objecten leidend waren. In het Rijksmuseum staat het object centraal, zonder toeters en bellen. Ook is er strikt beleid op de begeleidende teksten, zo mogen de tekstbordjes niet meer dan zestig woorden bevatten. Less is more, dat is het principe van de vaste presentatie. Het museum wordt daardoor erg fragmentarisch en dat is soms lastig als je de geschiedenis wilt vertellen. Gosselink geeft dan ook aan dat zij vooral de tentoonstellingen gebruikt om die verhalen te vertellen. Met de tentoonstelling Goede Hoop heeft ze enorm uitgepakt met verhalen. Waar normaal bezoekers zo’n 45 minuten besteden aan een tentoonstelling in het Rijksmuseum was het gemiddelde bij Goede Hoop maar liefst twee uur.
Goede Hoop is ook een tentoonstelling met diepgang geworden, een tentoonstelling die discussie heeft uitgelokt onder de bezoekers. Dat vindt Gosselink goed, het museum moet dit soort onderwerpen bespreekbaar maken en meer achtergrondinformatie bieden, maar het hoeft zeker geen antwoorden te geven. De tentoonstelling Goede Hoop was de eerste in een trits van tentoonstellingen rondom de Nederlandse koloniale achtergrond. In 2020 volgt een tentoonstelling over het slavernijverleden en in 2021 een Indonesië-tentoonstelling over de onafhankelijkheidsoorlog. Voor deze laatste tentoonstelling zal worden samengewerkt met het NIOD en KITLV en voert het Rijksmuseum een uitvoerig onderzoek uit naar roofkunst. Ook zal er weer net als bij Goede Hoop een tv-serie van de NTR worden gemaakt.
Opvallend is dat de tijdelijke tentoonstellingen ondanks het internationale karakter vooral gemaakt worden voor Nederlanders. Waar bij de vaste tentoonstellingen zo´n 50% van de bezoekers Nederlands is, geldt dat voor de tijdelijke tentoonstellingen voor maar liefst 95% van de bezoekers. Maar hoe worden de onderwerpen voor de tentoonstellingen gekozen bij het Rijksmuseum? Er wordt geprobeerd een goede mix te vinden tussen kunst- en geschiedenistentoonstellingen en specifiek bij de historische exposities om de verschillende tijdvlakken te behandelen. Zo zullen er naast de koloniale trits de komende jaren ook tentoonstellingen worden georganiseerd met thema’s als de Tachtigjarige Oorlog, het Rampjaar, neushoorn Clara en over de manier waarop de wetenschap de kunst beïnvloedde en vice versa.
Na dit boeiende inkijkje in het tentoonstellingsbeleid van beide musea was het alweer tijd voor de afsluiting van de Historicidagen in de aula. Maar niet getreurd, de Historicidagen komen terug en wel in 2019 in Groningen, wanneer de Rijksuniversiteit Groningen 405 jaar bestaat. Beatrice de Graaf, voorzitter van het Landelijk congrescomité Historicidagen en bestuurslid KNHG, blikte terug op drie succesvolle dagen waarbij het doel was de beroepsgroep in de volle breedte en rijkdom bij elkaar te brengen, in gesprek te krijgen en het debat op gang te brengen. In veel sessies is geconstateerd dat dit hard nodig is. Ook is duidelijk geworden dat er breukvlakken zijn; geschiedenis doet soms pijn. Geschiedenis wordt soms misbruikt voor politieke standpunten. Wat moeten historici nu doen volgens De Graaf? Historici moeten zorgdragen voor de kwaliteit en integriteit van het vakgebied en historici moeten zich bewust zijn van de rol die zij innemen in een debat en zich hiertoe verhouden.
Het was tijd voor het slotdebat, onder leiding van De Graaf gingen Wim Blockmans (ex-directeur Netherlands Institute for Advanced Study), Karwan Fatah-Black (Universiteit Leiden), Frank van Vree (NIOD) en Sylvana Simons (Politica) met elkaar in debat over de rol van historici. In 1929 schreef Johan Huizinga dat de geschiedwetenschap de taak heeft ‘om een orgaan van de cultuur te zijn, het orgaan waarmee de cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’, en dat die taak ‘slechts kan worden vervuld door een historische wetenschap, die haar atmosfeer en haar klankbodem heeft in het grote leven van haar tijd.’ Inmiddels is de academische geschiedwetenschap geïnternationaliseerd, terwijl publieke discussies over thema’s variërend van de Europese Unie tot Zwarte Piet tonen dat de samenleving juist sterk nationaliseert. In het debat tasten de sprekers af of er een tweedeling dreigt tussen geschiedwetenschap en de samenleving, of dat er juist kansen liggen voor de beroepsgroep van historici in Nederland.
Historici worden beïnvloed door de eigen generatie.
De eerste stelling luidt: ‘Geschiedenis is pas ‘decent history’ wanneer ze ook wil bijdragen aan ‘empowerment’ in de discussies die zich in het publieke domein voordoen. Historische analyse gaat immers niet alleen over feiten en data, maar is een manier van contextueel redeneren die in het hier en nu-denken ontbreekt.’ Blockmans bijt het spits af en stelt dat historici en de huidige samenleving niet los van elkaar kunnen worden gezien. Historici worden beïnvloed door de eigen generatie. Hoe kun je immers een behoorlijke historicus zijn? Niet alleen door je aan de regels van de wetenschap te houden. Wetenschap is complex en moeilijk over te dragen. Historici zijn getraind om evoluties te schetsen. Tot onze methoden hoort per definitie het vooruitkijken vanuit een bepaald moment in het verleden met de kennis de we nu hebben. Vergelijken is niet gelijkstellen, maar door overeenkomsten en verschillen te bestuderen kan uitgezocht worden wat tot de huidige situatie geleid heeft. Simons is het hier mee eens. Ze stelt dat het vak van historicus zeker geen eenzaam vak is maar juist middenin de samenleving staat. Kennis nemen van de geschiedenis om meer te leren van je eigen verleden is voor iedereen interessant.
Tijd voor de tweede stelling: ‘De academische geschiedenis is zwaar gehandicapt in het nemen van stelling in het nationale en publieke debat, omdat ze is losgezongen van de ‘gewone man of vrouw’ en te zeer in jargon dan wel pc-jargon spreekt. De Nederlandse geschiedwetenschap leeft in een spagaat: academisch gezien moet ze globaler worden. Maar de samenleving heeft juist behoefte aan geschiedenis ter versterking van de eigen lokale, Nederlandse identiteit. Die spagaat is nauwelijks te overbruggen.’ Van Vree vindt de stelling niet kloppen en wel om twee redenen. Allereerst bestaat er volgens hem een probleem in de waardering van wetenschappelijk onderzoek. In de geesteswetenschap en geschiedenis ligt de nadruk sterk op waardering op Engelstalig onderzoek, waardoor de focus ook vooral ligt op de internationale gemeenschap. Ten tweede stelt Van Vree dat er juist wel veel initiatief voor lokale geschiedenis en erfgoed is. Simons vindt de focus op de internationale gemeenschap niet verrassend. De samenleving en dan met name de jongere generaties zijn global citizens en identificeren zich vooral met andere culturen die hen aantrekken. Simons vindt deze interesse ook niet heel vreemd, maar juist ook wel iets van de Nederlandse cultuur hebben: “Ik ben geen historicus, maar is het niet zo dat de Nederlandse identiteit juist is vormgegeven door globalisering? Nederlanders reizen toch al eeuwen lang.”
De derde stelling luidde: ‘Goede historici geven expliciet toe hoe hun analyses van het verleden wordt bepaald door hun visie op hedendaagse politieke kwesties. Ze moeten in dat licht ook parallellen durven trekken tussen verleden en heden.’ Simons is het eens met deze stelling vanwege haar achtergrond. Ze stelt dat iedereen meer is dan zijn NAW-gegevens. “Wie wij zijn komt voort uit onze achtergrond, onze ouders en voorouders.” Geode historici realiseren zich volgens Simons dat hoe men tegen dingen aankijkt te maken heeft met perspectief.
De laatste stelling gaat ook in op de eigen identiteit: ‘Er is nauwelijks meer sprake van een doelgroep ‘Nederlandse historici’, net zomin als ‘de Nederlandse geschiedenis’ nog bestaat. De doelgroep en de groep beoefenaars is te divers geworden. Bovendien is Nederland daar te klein voor. Daarom moeten historici in Nederland zich meer op het buitenland en de internationale debatten oriënteren. Met andere woorden, in de omgang met erfgoed zijn Philips de Goede, Willem van Oranje, Aletta Jacobs minder relevant dan studie van Toussaint Louverture en Aboe Bakr al Bagdadi.’ Fatah-Black kan zich vinden in de stelling, de Nederlandse geschiedenis en identiteit gaat volgens hem verder dan de grenzen van de Noordzee. Voor Simons is dit zeker waar. Ze vertelt over haar stamboomonderzoek en de hulp die zij heeft gehad aan DNA-onderzoek om bij haar voorouders in Sierre Leone terecht te komen. Het gebruik van DNA-onderzoek wordt steeds populairder, zo stelt ook Blockmans. Volgens hem geeft dit onderzoek ook meer informatie over de vorming van verschillende volken.
Na deze discussie was het tijd voor een slotwoord van Maarten Prak van de Universiteit Utrecht. Hij vond inspiratie voor zijn toespraak in het verleden bij een historicicongres van dertig jaar geleden: ‘balans en perspectief’. Bij dit congres dat van 22 tot en met 24 mei 1986 in Utrecht werd gehouden waren maar liefst 1.200 deelnemers aanwezig. Een greep uit de onderwerpen van toen lijkt gedateerd: de factor arbeid, onmaatschappelijkheid, strafrechtgeschiedenis, werkloosheid, adel, patriciaat en aristocratisering. Toch laat het programma ook zien dat bepaalde onderwerpen in het historisch debat actueel blijven. Zo stonden tijdens de Historicidagen 2017 onderwerpen op het programma die ook in 1986 werden besproken zoals internationale betrekkingen, onderontwikkeling, computers en historisch onderzoek, de maatschappelijke vraag naar historische kennis en geschiedenis tussen studeerkamer en het Grote Publiek.
Prak stelt dat de afgelopen drie dagen zeer interessant waren en ons hebben laten zien dat er zonder geschiedenis geen toekomst is. De historicidagen 2017 stonden in het teken van reflectie (openingslezing Maria Grever en sessies dekolonisatie en morele opdracht), actualiteit (publiekslezing Ian Buruma en sessies over democratie, slavernij, veiligheid en polderen) en toepasbaarheid (sessies over onderwijs, musea en bedrijfscollecties). Hoewel het leerzame dagen waren mag er volgens Prak toch wat veranderen. Volgens hem kan de organisatie de volgende punten goed gebruiken voor het programma van 2019. Allereerst meer inbreng vanuit de samenleving door de stem van het onderwijs, de beleidshoek en de uitgevers (namens het publiek) te laten klinken. Ten tweede mag oordeelsvorming niet op het programma ontbreken waarbij zowel goede als slechte meningen over het verleden aan bod komen. Tot slot is het nuttig om verschillende methodes om vanuit het verleden de toekomst te extrapoleren te behandelen. Denk hierbij aan kwalitatief en kwantitatief onderzoek, alternatieve scenario’s en foutmarges. Hiermee kwamen de Historicidagen 2017 ten einde. Voor mij was het een geslaagd eerste congres, ik heb veel geleerd en mijn blik kunnen verrijken door te proeven van de verschillende methoden van collega’s uit zowel de academische als museale hoek. Ik kijk uit naar 2019 en hoop daar ook minder recente geschiedenis op het programma te vinden!
Doorzoek alles:
Of zoek geavanceerd in:
Doorzoek de 6 CBG sites met bronnen voor familiegeschiedenis Voer een familienaam in en zoek in onze zes CBG websites met bronnen voor familiegeschiedenis. Naast het zoekscherm verschijnen panelen met een link naar de resultaten per website. Geavanceerde zoekfuncties zijn beschikbaar op de afzonderlijke sites.
Eerst meer weten over de bronnen?
Klik op de links voor meer uitleg over de bronnen per website.